Hij houdt een vel papier omhoog met mijn naam er op. Ik knik kort naar hem en zigzag tussen de andere – opdringerige – mannen door die mij mee willen nemen.
“Diana?” vraagt hij voor de zekerheid.
“Ja”. Ik steek mijn hand uit. Hij schudt hem. Misschien had ik dat niet moeten doen, misschien is dat ongepast in deze cultuur, maar dat bedenk ik me te laat. Hij lijkt me niet ontzet. Sterker nog; hij lacht vriendelijk en oprecht. Het is een korte man van in de vijftig met een zonverweerde en -gebruinde huid die zijn tanden witter doen lijken dan dat ze in werkelijkheid zijn. Hij heeft kort grijs haar. Hij neemt de rolkoffer van me over en ik bedank hem als een dame: met zowel aangename verrassing als opluchting in mijn stem.
“Eerste keer in Baku?” vraagt hij.
“Ja”.
“Baku, hele mooie stad”, zegt hij trots. Ik ben niet erg spraakzaam. Er gebeurde veel bij de douane, ik ben de indrukken nog aan het verwerken. Voor mij ging de paspoortcontrole vrij vlot omdat een collega mijn visum in Nederland al had geregeld, maar er stonden lange rijen mensen achter dranghekken, mensen die het visum ter plekke zouden regelen. Een douanebeambte liep langs de mensen heen en weer. Hem werd hier en daar wat in zijn hand gestopt door mensen voor wie het proces vervolgens een stuk sneller ging.
De chauffeur betaalt zijn parkeerticket en zet er vervolgens flink de pas in. Hoewel ik een stuk langer ben, heb ik moeite hem bij te houden. Hij zigzagt tussen de auto’s door, maar staat dan ineens stil. Hij kijkt om zich heen en grijpt naar zijn kin.
“Hmm..” laat hij zich ontsnappen. Ik begrijp hieruit dat hij niet meer weet waar hij zijn auto heeft gelaten.
“Wacht, alstublieft”, zegt hij en ondersteunt het verzoek met een universeel gebaar – met beide handen – voor wachten.
Hij begint over de parkeerplaats te draven op zoek naar zijn auto, en daar sta ik dan: in Baku, in Azerbeidzjan op een koele avond in december. Alleen op een parkeerplaats. Mijn koffer heeft hij ook meegenomen, dus op hoop van zegen dan maar weer.
Gelukkig hoef ik niet lang te wachten.
“Hoe heet je?” vraag ik hem als we eenmaal in de auto zitten. Hij trekt een grimas. Zijn Engels is niet erg goed en dan is een onverwachte vraag heel vervelend.
“Ik heet Diana”, zeg ik terwijl ik naar mijzelf wijs. “En jij?” Zo klassiek, dit trucje. We passen het volgens mij al toe sinds de toren van Babel. Hij glimlacht weer. Gelukkig.
“Allahverdu”, antwoordt hij. Ik probeer het te herhalen. “Nee, Al-lah-ver-du”. Zo gaat de naam nog een paar keer over en weer.
“Dat betekent Allah geeft. God geeft.” zegt hij.
“Oh! Zoals Theodorus! Een geschenk van God”, roep ik enthousiast, maar dat is teveel Engels in een te rap tempo, dus ik herhaal alleen: “Geschenk van God” en glimlach dat ik hem begrijp.
“Geschenk van God.” Hij knikt.
We komen langs hypermoderne gebouwen. Baku is een fascinerende mix tussen heel oud en heel erg nieuw. Een oude moskee, naast de meest moderne architectuur die ik ooit heb gezien.
“Pardon,” begint hij steeds, “kijk! Nieuw congres centrum. Heel mooi.”
“Ja, heel mooi” zeg ik terwijl ik met oprechte interesse links en rechts kijk.
“Pardon, kijk. Nieuw gebouw. Heel mooi.” Wat voor een gebouw het is, vertelt hij er niet meer bij. “Baku, hele mooie stad” zegt hij keer op keer.
“Pardon, kijk! Nieuw gebouw. Heel mooi.” Ik beaam het elke keer weer en dat is de hele breedte en diepte van ons gesprek tijdens onze rit die 20 minuten duurt.
Allahverdu zet me af bij mijn hotel en we nemen afscheid. Vriendelijke man. Het hotel is ook nieuw, maar vooral niet hypermodern. Het ligt in een gebied buiten de stad wat nog ontwikkeld moet gaan worden. Zonder taxi kom ik nergens en het gebied nodigt absoluut niet uit voor een wandelingetje, maar het is hier goedkoop (ca 150 EUR per nacht in plaats van 400 EUR) en ik begrijp nu waarom.
Wanneer ik ben ingecheckt in mijn kamer hoop ik nog iets te kunnen eten. Het hotel lijkt uitgestorven en het restaurant is dat zeker. Er is niemand te zien en er is geen muziek. Omdat er stemmen uit de keuken komen – en omdat ik het bij de receptie gevraagd heb – ga ik er vanuit dat ze nog open zijn. Ik bekijk de kaart en kies een gerecht met kip. De ober vraagt wat ik wil drinken.
“Witte wijn”, zeg ik. Hij kijkt me niet begrijpend aan. “Wijn?” vraag ik minstens net zo verbaasd. Hoe kun je me nou niet begrijpen?! Universeel drankje, toch? Maar nee, geen herkenning op het gezicht van de jonge ober te bespeuren. “Wijn? .. Witte wijn? .. Rode wijn?” probeer ik… Nope. Ik blader door het menu en kijk of ik het zie staan, maar nee. Wel bier, cola, vodka, cognac, whisky, maar geen wijn. Nou moe. Dan bekijk ik de plaatjes en zie een fles en een wijnglas. Ik wijs het hoopvol aan. “Wijn!”
“Cognac!” zegt hij.
“Nee.. wijn!”
Hij knikt, maar ik ben nog niet overtuigd dat we elkaar begrijpen. Hij draait zich om en verdwijnt de keuken in. Op hoop van zegen dan maar weer. Toch komt hij terug met een hele fles witte wijn. Ik lach dankbaar en knik blij. Ja! Ja! Hij zet de fles op tafel. Een glas was ook goed geweest, maar kom maar op met die fles, ik ben er wel aan toe. Ook zet hij een schoteltje met stukken bittere chocolade neer. “Dank je wel..” zeg ik en kijk er fronsend naar. Ik vind bittere chocolade heerlijk, maar als borrelhapje?!
Ik hoor ze praten in de keuken. Het schatje van de bediening is aan het oefenen met zijn collega: “Wilt .. u.. brood? Wilt u .. brood?” hoor ik hem telkens zeggen. Ik zit stilletjes te giechelen met mijn fles wijn en mijn schoteltje bittere chocolade.
Ssst, komt ie.
“Wilt u brood?” zegt hij in opperste concentratie. Ik kijk hem breed lachend aan.
“Ja. Heel graag.”
Schatje.
Na de maaltijd neem ik de rest van de wijn maar mee naar mijn kamer. Ik heb die avond geslapen als een Hollandse tulpenbol. Too much excitement for one day, zoals ze in Amerika plegen te zeggen.